Johannes 12v 20-33 - 2009
Schriftlezingen:
1e Lezing Jeremia 31 hier getoond In de Statenvertaling
1 Ter zelfder tijd, spreekt de Heere, zal Ik alle geslachten Israëls tot een God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn. Het nieuwe verbond 2 Zo zegt de Heere: Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israël, toen Ik heenging om hem tot rust te brengen. 3 De Heere is mij verschenen van verre tijden! Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. 4 Ik zal u weer bouwen, en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls! gij zult weer versierd zijn met uw trommels, en uitgaan met de rei der spelenden. 5 Gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria; de planters zullen planten, en de vrucht genieten. 6 Want er zal een dag zijn, waarin de hoeders op Efraïms gebergte zullen roepen: Maakt u op, en laat ons opgaan naar Sion, tot de Heere, onze God! 7 Want zo zegt de Heere: Roept luide over Jakob met vreugde, en juicht vanwege het hoofd der heidenen; doet het horen, lofzingt, en zegt: O Heere! behoud Uw volk, het overblijfsel van Israël. 8 Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal hen vergaderen van de zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden tesamen; met een grote gemeente zullen zij hierheen weerkomen. 9 Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten; want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm is Mijn eerstgeborene. 10 Hoort het woord des Heeren, gij heidenen! en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, en zegt: Hij, Die Israël verstrooid heeft, zal hem weer vergaderen, en hem bewaren als een herder zijn kudde. 11 Want de Heere heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand van hem, die sterker was dan hij. 12 Daarom zullen zij komen, en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot het goed des Heeren, tot het koren, en tot de most, en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn. 13 Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in de rei, daartoe de jongelingen en ouden tesamen; want Ik zal hun rouw in vrolijkheid veranderen, en zal hen troosten, en zal hen verblijden na hun droefenis. 14 En Ik zal de ziel der priesters met vettigheid dronken maken; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de Heere. 15 Zo zegt de Heere: Er is een stem gehoord in Rama, een klacht, een zeer bitter geween; Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet zijn. 16 Zo zegt de Heere: Bedwing uw stem van geween, en uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, spreekt de Heere; want zij zullen uit het land van de vijand weerkomen. 17 En er is verwachting voor uw nakomelingen, spreekt de Heere; want uw kinderen zullen weerkomen tot hun gebied. 18 Ik heb wel gehoord, dat Efraïm zich beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere, mijn God! 19 Voorzeker, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelf ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt, ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid van mijn jeugd gedragen heb. 20 Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstig aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij voorzeker over hem ontfermen, spreekt de Heere. 21 Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren, zet uw hart op de baan, op de weg, die gij gewandeld hebt; keer weer, o jonkvrouw Israëls, keer weer tot deze uw steden! 22 Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Want de Heere heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal de man omvangen. 23 Zo zegt de Heere der heerscharen, de God Israëls: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda, en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De Heere zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid. 24 En Juda, alsook al zijn steden, zullen tesamen daarin wonen; de akkerlieden, en die met de kudde reizen. 2 5Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld. 26 (Hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn slaap was mij zoet.) 27 Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten. 28 En het zal geschieden, zoals Ik over hen gewaakt heb, om uit te rukken, en af te breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen; alzo zal Ik over hen waken, om te bouwen en te planten, spreekt de Heere. 29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. 30 Maar een ieder zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden. 31 Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; 32 Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage toen Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de Heere; 33 Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de Heere: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en Ik zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. 34 En zij zullen niet meer, een ieder zijn naaste, en een ieder zijn broeder, leren, zeggende: Kent de Heere! want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de Heere; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonden niet meer gedenken. 35 Zo zegt de Heere, Die de zon tot een licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren tot een licht des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, Heere der heerscharen is Zijn Naam; 36 Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de Heere, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de dagen. 37 Zo zegt de Heere: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israëls verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, spreekt de Heere. 38 Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat deze stad voor de Heere zal herbouwd worden, van de toren Hanáneël af tot aan de Hoekpoort. 39 En het meetsnoer zal voorts daarnaast uitgaan tot aan de heuvel Gareb, en zich naar Goath omwenden. 40 En het ganse dal der dode lichamen en der as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal voor de Heere een heiligheid zijn; er zal niets weer uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.
2e Lezing Johannes 12: 20-33
In de Nieuwe Bijbelvertaling
20 Nu was er ook een aantal Grieken naar het feest gekomen om God te aanbidden. 21 Zij gingen naar Filippus uit Betsaïda in Galilea, en vroegen hem of ze Jezus konden ontmoeten. 22 Filippus ging dat tegen Andreas zeggen en samen gingen ze naar Jezus. 23 Jezus zei: ‘De tijd is gekomen dat de Mensenzoon tot majesteit wordt verheven. 24 Waarachtig, ik verzeker u: als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel, maar wanneer hij sterft draagt hij veel vrucht. 25 Wie zijn leven liefheeft verliest het, maar wie in deze wereld zijn leven haat, behoudt het voor het eeuwige leven. 26 Wie mij dient moet mij volgen: waar ik ben zal ook mijn dienaar zijn, en wie mij dient zal door de Vader geëerd worden. 27 Nu ben ik doodsbang. Wat moet ik zeggen? Vader, laat dit ogenblik aan mij voorbijgaan? Maar hiervoor ben ik juist gekomen. 28 Laat nu zien hoe groot uw naam is, Vader.’ Toen klonk er een stem uit de hemel: ‘Ik heb mijn grootheid getoond en ik zal mijn grootheid weer tonen.’ 29 De mensen die daar stonden en dit hoorden, zeiden: ‘Een donderslag!’ Maar er waren er ook die zeiden dat het een engel was die tegen hem gesproken had. 30 Jezus zei: ‘Die stem heeft niet voor mij gesproken, maar voor u. 31 Nu wordt het oordeel over deze wereld geveld, nu zal de heerser van deze wereld uitgebannen worden. 32 Wanneer ik van de aarde omhooggeheven word, zal ik iedereen naar mij toe halen.’ 33 Daarmee bedoelde hij de wijze waarop hij zou sterven.
In de Statenvertaling:
20 En er waren sommige Grieken uit hen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden; 21 Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsáïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel zien. 22 Filippus kwam en zeide het Andréas; en Andréas en Filippus weer zeiden het Jezus. 23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden. 24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt, en sterft, zo blijft het alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort. 25 Die zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven. 26 Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren. 27 Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. 28 Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit de hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem ook verheerlijken. 29 De schare dan, die daar stond, en dit hoorde, zeide, dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. 30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil. 31 Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden. 32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken. 33 (En dit zeide Hij, betekenende, hoedanige dood Hij sterven zou.)